Gemeentearchief Rotterdam (GAR), toegang: 68, inventaris: 793, verslag vergiftiginszaak Jacquelina van plantage Driesveld, juli 1829.

“Het was op zaterdag den vierden July 1829 des avonds tusschen acht uren en half negen, dat ik geroepen wierd, door de mustice slavin Jacquelina (aankomende de plantaadje Driesveld en ten huize van mijn vader, den Heer Rudolph Hendrik van Halm, als huisbediende werkzaam zijnde) om mij onmiddellijk ten huize van mijnen zoo even genoemden vader te begeven dewijl zijn ed. eeb toeval had gekregen, hetwelk van eenen zeer bedenkelijken aard scheen, dewijl zijn ed. onophoudelijk braakte en zeer benauwd was, bevinde zich de vrije negerin Mimi in dien zelfden staat.

Ik begaf mij daarop ten eersten naar het huis van mijnen vader, en vond hem in een zeer bedenkelijke staat, in zijne kamer op de canapé liggen, indien zelfden toestand de negerin Mimi, in de gaanderij, vindende bij mijn komst reeds eenige buren aldaar tot hunne adsistentie bijeen, eenige oogenblikken daarna kwam mijn zuster Cameron, geboren van Halm, vergezelt van den Heer Kamerling, en eenige dames, zijnde haar ed. door dezelfde musticen Jacquelina geroepen.

Geene van de op dat oogenblik aanwezigen, hadden eenig denkbeeld van de oorzaak dezer onpasselijkheid, dan daar de toestand van mijnen vader en die van negerin Mimi van eenen gelijksoortigen aard ware kwam de Heer Gollensteede (die inmiddels mede aldaar gekomen was) op de gedachten dat er mogelijk iets nadeligs in de chocolade door ed. even te voren gebruikt konde geweest zijn, waarop ik het kopje waarin zich nog een gedeelte der aan mijnen vader voorgediende chocolade bevond (welk kopje ik bij mijne komst op de tafel vindende staan, had weggenomen, en in de secretaire gesloten) weder te voorschijn bragt.

De Heer C. Gollensteede gaf daarop van deze chocolade, drie ordinaire theelepels vol, aan eene kat, toen dezelve eenige oogenblikken na de inneming, van dat vogt, begon te braken, en binnen vier uren na dato, aan de gevolgen van hevige trekkingen stierf, niettegenstaande men uit de duidelijke bewijzen meende bespeurd te hebben, dat deze chocolaad vergift of iets nadeligs in zich bevatte, kwam niemand onzer op de gedachten, dat zoo iets opzettelijk in het bewust vogt zoude gedaan zijn.

Daar mijnen vader als zeer veel werk van de lectuur was kende de gewoonte had, om tot wering der schade welke de muizen, aan zijne boeken en papieren konden veroorzaken, soms wel gebruik te maken om wat rattenkruid met brood, of iets soortgelijks te vermengen; dacht ik dat mogelijk eene muis daarvan gebruikt hebbende, misschien van die chocolaad had gedronken, ik kwam echter van dit denkbeeld terug daar de blijvende toevallen van mijnen vader en de negerin Mimi aanduiden dat dezelven eene sterkere dosis vergift moesten gebruikt hebben dan eene muis op zulk eene wijs konde aanbrengen.

Omstreeks elf à twaalf uren van dienzelfden avond kwam de chirurgijn Coupijn dewelke dan ook de nodige middelen voorschreef, waarvan het gebruik echter voor dien nacht geene verandering in den toestand der patiënten te weeg bragt.

De volgende morgen zijnde zondag den vijfden July 1829 zond ik de overgebleven chocolade aan de Heeren Apothekers Diepering en Abrahams, met verzoek een chemisch onderzoek van hetzelve te doen. Dien zelfden morgen deed ik ten huize mijns vaders voor mij en mijn zuster Cameron geb. van Halm verschijnen alle de bij onze vader dienst doende slaven, zijnde de negerin Cornelia, de mulattin Jansje, de musticin Jacquelina en de neger jongen Marcus, aan dewelken door ons de toestand zoowel van onze vader, als die der meid Mimi, wierd voorgehouden, en hun lieden afgevraagd of zijl ook eenige reden dezer plotselinge onpasselijkheid konden opgeven; ’t geen echter na alle mogelijke moeite, door allen met neen beantwoord wierd.

Na dit tijdstip hield ik mij onophoudelijk onledig, om eenige ontdekking, in deze zoo gewigtige zaak te doen, dan vruchteloos, tot dat ik op den morgen van den tienden July a.h. omstreeks acht uren in de Apotheek van den Heer H. Goudman kwam, alwaar ik den directeur der plantaadje Dijkveld C.C. Pauli aantrof, dezelve het voorgevallen ter huize mijns vaders mededeelde, vroeg zijne ed. mij of ik geene presumptie op iemand had, dit ontkennende beantwoord hebbende, repliceerde den Heer Cornel, adsistent in de Apotheek van Goudman, dewelke in de winkel zijnde, ook het geheele discours met den Heer C.C. Pauli had aangehoord, ‘ik heb wel presumptie’, dit antwoord ontzette mij geheel en ik vroeg hem op welken grond hij zoo iets konde avanceren, waarop hij in substantie verhaalde: ‘De juiste schiet mij niet te binnen, maar het is gedurende en  binnen den tijd van 14 dagen te voren, dat het mustice meisje van uwen ouden Heer, zich in dezen winkel tot mij vervoegde om rattenkruid te koopen, waarop ik haar te kennen gegeven had, dat alvorens daaraan te voldoen, zij een briefje van haren meester den Heer van Halm moest overleggen, waarop zij was weggegaan, dat zij daarop eenige dagen daarna was teruggekomen en dezelfde aanvrage had herhaald, waarop ik haar na te kennen gaf, dat zij eerst een bewijs van haren meester geviseerd door den commissaris van Politie moest overleggen, waarop zij andermaal weggegaan eenige daarna vervoegde zich een mij onbekende neger jongen, met hetzelfde verzoek tot mij, en na veronderstellende men mij voor de gek wilde houden, joeg ik die jongen weg en zag hem naar dezelfde musticin gaan, welke op de hoek van de watermolen en heerenstraten, op hem scheen te wachten, nadien tijd heb ik deswegens nog van haar nog van harentwege eenig verder aanzoek gehad.’ Deze mededeeling, kwam mij van zoveel belang voor, dat ik mij onmiddellijk verwijderde en mijne zuster Cameron daarvan ging kennis geven.

Waarop wij dienzelfden middag van de 10 July 1829  omstreeks vijf uren, hetzelfde getal slaven hiervoren vermeld, nogmaals deden voor ons komen, waarop ik hen afvroeg, wie van hen lieden rattekruid was gaan koopen, deeze vraag wierd door allen onbeantwoord gelaten, waarop mijne zuster Cameron, de musticin Jacquelina ernstig toevoegde: ‘Jacquelina gij hebt rattekruid gekocht’, waarop gemelde meid, wel een weinig ontzette, doch ten antwoord gaf: ‘in de plaats van geld voor rattenkruid uittegeven, zoude  ik de liever klederen voor koopen’, en vroeg nog daarenboven: ‘bij wie heb ik rattenkruid gekocht?’ Mijne zuster repliceerde, in de Apotheek van den Heer Goudman, welk wederantwoord haar zoodanig deed ontstellen dat zij eenen geruimen tijd stil zweeg.

Hierop nam ik het woord, en zeide tot deze Jacquelina, hier moet een einde aan komen, uwe bekentenis kan niet agterwege blijven, ik zal u laten binden en brengen, en haar tot dat einde aangevat hebbende, riep zij uit: ‘meester laat mij los, ik zal bekennen.’
Gedurende dit voorval, riep mij mijn jongen Nihil, dat de meid Jacquelina, hem eenige weken te voren om rattenkruid had gevraagd; ’t geen hij geweigerd had haar te geven.

Die musticin Jacquelina bragt daarop ten overstaan van mijnen zuster en de opgenoemde huisslaven, de volgende bekentenis uit: ‘dat zij uit het kantoor van haren meester, een gedeelte van het balletje voor de muizen gedestineerd had afgebroken en in de chocolade geworpen. Na deze bekentenis, liet ik haar provisioneel tot verzekerde bewaring in een negerhuis opsluiten, tot dat ik haar daarop heden morgen den elfden July op het Piket der Justitie heb doen custodieeren.

Tot meerdere inligting van het medegedeelte dient, dat mijnen vader den Heer van Halm gewoon is des avonds om zeven uren een kop chocolade en om acht uren een tweede kopje te gebruiken, met welkes gereedmaking en toediening de vrije negerin Mimi belast is, dat op den avond van het het gebeurde zijnde den 4den Julij mijn vader was toegediend, na wel gebruik hij geene onaangename gevolgen had bespeurd.

De negerin Mimi heeft de gewoonte om de resterende chocolade voor het 2e kopje gedestineerd, tot opwarming, in de keuken op een weinig vuur te plaatsten, ’t geen dan ook weer geschied was, dat zij echter ter omstreeks half acht ure, in de keuken komende, aldaar de musticin Jacquelina vondt, die bezig was een groot vuur onder het tevuurstaande potje met chocolade te maken, dat zij daarop, de meid Jacquelina had gevraagd, wat dit beduide, en of zij voornemens is de chocolade te verkoken, en het potje hierop dadelijk van het vuur had genomen, dat zij daarna op den gewone tijd, mijnen vader het tweede kopje had toegediend, en bij het als toen nog overblijvende een weinig suiker had gevoegd, en hetzelve had uitgedronken, dat zij eenige oogenblikken daarna zich ernstig ongesteld gevoelde, en mijn vader dit vernemende, gelaste den jongen, Marcus, haar een weinig eau de cologne te geven, echter oogenblikkelijk daarna zelve uitriep: ‘het worde zoo duister voor mijne oogen’, en was daarop in dien toestand vervallen, zoo als ik in het begin van deze mijne de poolitie heb mede gedeeld.

Hiervan heb ik dit Proces Verbaal opgemaakt, het geen na gedane voorlezing door ons ende Comparant is worden ondertekend.”

De Kommissaris voornoemd
(Was get) Muller, Commissaris van Politie
(Was get) V.J. van Halm, relatant

De pleitbezorger voor afschaffing van de slavernij, M.D. Teenstra schreef over deze zaak in zijn boek De negerslaven in de kolonie Suriname uit 1842 het volgende:

'Van de terdoodbrenging (het martelen, dat daarbij plaats vond, was niet de schuld der Regters); ik zeg het ter dood brengen van het Mustiesche meisje, Jaquelina, van de plantaadje Driesveld, schoon en dartel in de jeugdigen leeftijd, waarop de meisjes het meeste behaagziek en verleidbaar zijn, werd, wegens poging ter vergiftiging van haren Meester, een oude, stroeve paai, die haar bij herhaling den toegang tot haren minnaar bleef weigeren, ter dood veroordeeld, ofschoon de drijfveer dier misdaad, in mijn oog, van een' verzachtenden aard was, echter werd zij, bij vonnis van den 4den Februarij 1830, door meergemeld Hof, ter dood veroordeeld, hetwelk op den 27sten dier maand zoo verschrikkelijk geëxecuteerd werd.